Guardians of the Galaxy
Op 24 januari 2024 heeft de rechtbank Amsterdam een interessant tussentijds vonnis gewezen in een bij haar lopende bodemprocedure tussen een aannemer en zijn opdrachtgever. De aannemer had ten laste van zijn opdrachtgever zowel een retentierecht uitgeoefend op het in aanbouw zijnde werk, als conservator beslag gelegd. Opdrachtgever vorderde opheffing daarvan, vooruitlopend op de uitkomst van de bodemprocedure.
Tekst: Bard van Veen
Aannemer bouwde in opdracht van opdrachtgever de Galaxy Tower in Utrecht voor een aanneemsom van € 71.150.000,-, te betalen in termijnen. Tijdens de bouw ontstond onenigheid over betalingen. Aannemer had daarop conservatoir beslag gelegd, zijn werkzaamheden geschorst en het retentierecht uitgeoefend.
Opdrachtgever heeft daarop via de rechter afgedwongen, dat aannemer het retentierecht moest opheffen en zijn werkzaamheden diende te hervatten. Dit onder de voorwaarde dat opdrachtgever een bedrag van € 3.000.000,- ineens zou betalen, naast toekomstige maandelijkse termijnen van € 1.825.000,- , mits de aannemer zijn werkzaamheden voortvarend zou verrichten.
Vervolgens ontstond weer een discussie. Opdrachtgever had weliswaar de € 3.000.000,- betaald, maar niet de maandelijkse termijnen. Opdrachtgever had daarvoor aangevoerd dat de aannemer de werkzaamheden niet voortvarend verrichtte. De aannemer had vervolgens geschreven het werk weer op te schorten en de overeenkomst desnoods te beëindigen als opdrachtgever niet zou betalen. Omdat betaling voor een aantal termijnen uitbleef, volgde wederom opschorting van het werk. Kort daarna had aannemer de aannemingsovereenkomst zelfs ontbonden, en zich opnieuw op het retentierecht beroepen. Dat is de situatie sinds februari 2023.
In het onderhavige tussentijdse geding vorderde opdrachtgever dat aannemer het retentierecht opheft, en opgeheven houdt, waarbij opdrachtgever een bankgarantie stelt. Ook, en apart, vorderde opdrachtgever opheffing van de conservatoire beslagen, wederom onder het stellen van een bankgarantie.
Wat doet de rechtbank hiermee?
Het spoedeisend belang van opdrachtgever was gegeven, omdat het werk immers al – op dat moment – bijna een jaar stillag.
Retentierecht
De rechter was het met opdrachtgever eens dat aannemer zijn retentierecht moet opheffen als er passende zekerheid is gesteld. Vervolgens was het de vraag voor welk bedrag dan zekerheid gesteld moet worden. Dit aspect heeft ook betrekking op de vraag of het retentierecht wel mocht worden uitgeoefend. Daar werd als eerste bij stilgestaan. Opdrachtgever was namelijk van mening dat dit niet mocht.
Die discussie werd gevoerd over een bepaling uit de aannemingsovereenkomst die in deze, maar ook in vergelijkbare vorm in veel contracten is opgenomen. Het artikel luidt als volgt: ‘Aannemer verklaart dat hij met betrekking tot het Werk of delen van het Werk, afstand doet van zijn mogelijkheid om zich op het retentierecht te beroepen ten zake van het Werk of elk ander recht om de oplevering op te schorten of het Werk in zijn geheel of delen daarvan, dan wel vanaf de datum van oplevering, in bezit te houden, tenzij vast staat dat Opdrachtgever in verzuim is met betaling van de reguliere termijnen van de aannemingssom (inclusief opgedragen meer- en minderwerk).’
De aannemer had aangevoerd dat dit artikel niet meer gold, omdat de aannemingsovereenkomst was ontbonden. De rechtbank was het daar niet mee eens, omdat ontbinding juridisch geen ‘terugwerkende kracht’ heeft. Kortom, het is een momentopname. En de rechtbank had vastgesteld dat aannemer vóór het ontbinden van de overeenkomst zijn retentierecht al uitoefende.
Dan de vraag wat het artikel nu feitelijk inhoudt. Opdrachtgever had aangevoerd dat daarin staat dat aannemer alleen maar zijn retentierecht mag uitoefenen voor de door opdrachtgever aan aannemer verschuldigde regulieren termijnen en het meer- en minderwerk.
De rechtbank was het daar echter niet mee eens, hetgeen uit haar uitleg van het artikel volgde. De rechtbank greep terug op de zogenaamde ‘Haviltex-maatstaf’. Kort gezegd betekent dit dat gekeken wordt naar welke betekenis partijen aan (de bewoordingen van) het artikel mogen toekennen en van elkaar op dat punt mogen verwachten, waarbij alle omstandigheden van het geval meegenomen worden. Een belangrijke omstandigheid was dat geen correspondentie tussen partijen was overgelegd waaruit bleek dat partijen over dat artikel hadden onderhandeld. Daarom keek de rechtbank uitsluitend naar de letterlijke tekst van het artikel, zeker omdat het hier om professionele partijen ging.
De rechtbank stelde vast, dat het artikel na het woord ‘tenzij’ geen beperking bevatte met betrekking tot het inroepen van het retentierecht, indien de situatie waarop de ‘tenzij’ betrekking had, zich voordeed. Daarom was de rechtbank met aannemer van mening dat het retentierecht kon worden uitgeoefend voor diens hele vordering op opdrachtgever op het moment dat opdrachtgever reguliere termijnen en het meer- en minderwerk niet betaalde.
Wederom het bewijs, dat een sluitende regeling over het afstand doen van retentierecht, en eventuele situaties waaronder dat niet gebeurt, zorgvuldig geformuleerd moet worden. De belangen van partijen afwegend oordeelde de rechtbank, dat het retentierecht moest worden opgeheven. Opdrachtgever moest wel een (aanzienlijk bedrag van 43 miljoen euro) bankgarantie stellen, die bovendien al inroepbaar was op het moment dat een vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Een retentierecht is namelijk direct uitwinbaar, zodat een daarmee samenhangende vervangende zekerheid dat ook moet zijn.
Conservatoire beslagen
De rechtbank overwoog hier allereerst, dat aannemer voor het leggen van die beslagen toestemming van de rechter had verkregen (voor 25 miljoen euro). Opheffing vereist ofwel summierlijk ondeugdelijke vorderingen, ofwel aangeboden passende zekerheidstelling.
Anders dan opdrachtgever, oordeelde de rechtbank dat in de bodemprocedure een deskundige was benoemd die de vorderingen van aannemer nog moest beoordelen, waaronder de vertragingsclaim die aannemer had ingesteld. De rechtbank wenste niet op dat onderzoek vooruit te lopen, en kon daarmee in dit tussenvonnis evenmin vaststellen dat de vorderingen summierlijk ondeugdelijk waren.
Zodoende resteerde voor opdrachtgever slechts vervangende zekerheid voor de volledige vordering waarvoor beslag was gelegd. Die zekerheid hoefde overigens pas inroepbaar zijn op het moment dat er een onherroepelijk vonnis lag. Zo gaat dat bij vervangende zekerheden tot het opheffen van beslagen; de vorderingen moeten eerst definitief vaststaan.
‘Keuze’ voor opdrachtgever
Opdrachtgever kon vervolgens kiezen. Ofwel een substantieel grotere bankgarantie stellen waarmee zowel het retentierecht als de beslagen opgeven zouden worden, ofwel het retentierecht dulden en een geringe bankgarantie stellen voor het opheffen van de conservatoire beslagen.
B.R. (Bard) van Veen is advocaat bij Severijn Hulshof Advocaten te Den Haag. Tel. (070) 304 55 90, E-mail:
b.****@sh***.nl
, www.severijnhulshof.nl. Voor vragen over dit artikel, kunt u mij bereiken via het genoemde mailadres. Het geschilnummer van deze zaak is: RvA 24 juli 2024, geschilnr. 37.625.