Ontbrekende wilsgebreken
Overeenkomsten kunnen geheel of gedeeltelijk worden vernietigd als zij tot stand gekomen zijn onder invloed van dwaling of bedrog. Vernietiging gebeurt echter niet vaak, zo blijkt ook uit een recent vonnis van de RvA in bouwgeschillen.
Tekst: Bard van Veen
Waar ging het concreet om? Onderaanneemster (A.) was van mening dat de met haar onder-onderaanneemster (C) gesloten overeenkomst tot stand was gekomen op basis van bedrog, althans dwaling. C zou onjuiste mededelingen hebben gedaan, waardoor A een overeenkomst was aangegaan die zij anders niet zou hebben gesloten.
Voorgeschiedenis
Reeds in 2016 had A aan C een offerte gevraagd voor het door C uitvoeren van diverse installatiewerkzaamheden in een nieuw te bouwen station. Deze offerte sloot op een bedrag van € 761.295,-, gespecificeerd in een detailbegroting. Vervolgens heeft het lange tijd geduurd voordat partijen weer contact hadden.
In juni 2018 heeft A aan C gevraagd om een aangepaste aanbieding te doen. Op 30 augustus 2018 is die ‘herziene’ offerte gezonden, voor een bedrag van € 1.239.000,-. Desgevraagd heeft C in een e-mail van 18 september 2018 een – beknopte – verduidelijking van het verschil gegeven. Op 24 september 2018 heeft A conform die laatste offerte C opdracht verstrekt. Nadien is tussen partijen discussie ontstaan over ‘meerwerk’, dat C nog nader had gespecificeerd in een overzicht.
Op basis van dit overzicht heeft A overleg gehad met hoofdaanneemster. Hoofdaanneemster kon met het overzicht niets, te meer niet om dat zij op haar beurt niet betaald kreeg van de opdrachtgever. In 2020 is vervolgens weer overleg geweest. In haar e-mail van 26 juni 2020 verwijst A richting hoofdaanneemster naar de offerte van C uit 2016, die kennelijk gebruikt was om te verwerken in de verrekenstaat richting hoofdaanneemster. A bracht in die e-mail in herinnering dat de opdracht aan C pas in januari 2018 was gegeven.
Vervolgens schrijft A: “C. gaf toen aan: we maken een nieuwe offerte aangepast aan de huidige tijd zowel qua techniek als financieel. Tussen de offerte van 2016 en 2018 zat een financieel verschil wat vertaald is in de aanbieding voor de extra techniek welke t.o.v. 2016 is aangebracht. Voor C. is er dus geen meerwerk maar een opdracht voor een offerte van 2018.”
A heeft een deskundige ingeschakeld. Op grond van de offertes uit 2016 en 2018 concludeert deze dat het verschil tussen beide offertes onder meer te verklaren is door een prijsverhoging (prijsverbetering) voor een bedrag van ongeveer € 145.000,-. De deskundige vindt dat C dergelijke – disproportionele – prijsverhogingen van circa 25% ten onrechte niet gemeld had.
Vorderingen
A vorderde een contractaanpassing en geld. A vordert gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst voor wat betreft de prijsverhogingen, met een daarmee corresponderende correctie van de aanneemsom. C diende het door A te veel betaalde terug te betalen.
C voerde verweer en stelde dat de overeenkomst helemaal niet onder wilsgebreken tot stand gekomen was. Sterker nog, A had zelf reeds ingeschreven met de offerte uit 2016 en op die manier zichzelf in de vingers gesneden. In reconventie vordert C dan ook dat vastgesteld wordt dat de overeenkomst gesloten is op basis van de offerte uit 2018. A. zou tevens een bedrag van ongeveer € 125.000,- aan onbetaalde meerwerken moeten betalen.
A had overigens nog aangevoerd dat C voor dit bedrag geen facturen had gestuurd en A aan C daarom geen rente verschuldigd was.
Oordeel arbiters
Wat vonden arbiters van die gestelde wilsgebreken? Arbiters achtten het onaannemelijk dat A op grond van, in het bijzonder, de e-mail van 26 juni 2020, een onjuiste voorstelling van zaken had bij het aangaan van de overeenkomst in 2018. Sterker nog, aldus arbiters, bleek uit de e-mail van 26 juni 2020 heel duidelijk dat A ervan op de hoogte was dat C in 2018 een nieuwe offerte zou maken, aangepast aan de huidige tijd zowel qua techniek als financieel. Dat die e-mail slechts een verslag zou inhouden van wat A op 26 juni 2020 van C hoorde, en niet het standpunt of de wetenschap van A vertegenwoordigt, is in de ogen van arbiters ‘volstrekt niet overtuigend’. Dat oordeel is wel begrijpelijk, als je de tekst van de e-mail leest. En, als je zelf een verkeerde afweging maakt, kun je die natuurlijk niet aan een ander toeschrijven.
Arbiters oordeelden dan ook dat geen sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken.
In aanvulling daarop hebben arbiters overwogen dat A naar aanleiding van de offerte C onvoldoende onderzoek gedaan heeft. Hoewel een mededelingsplicht over het algemeen prevaleert boven een onderzoeksplicht, leidt dat in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel. C had volgens arbiters geen mededelingsplicht geschonden: C had geen onjuiste mededelingen gedaan of gezwegen, waar spreken verplicht was. C wist niet dat A zich tegenover hoofdaanneemster in 2018 al contractueel verbonden had op basis van de offerte uit 2016.
Arbiters achtten het volstrekt gebruikelijk dat C in 2018 een nieuwe offerte had afgegeven op basis van de prijzen in 2018. Er was voor C geen verplichting om te melden dat niet enkel ontwerpwijzigingen waren afgeprijsd, maar ook hogere tarieven waren doorgevoerd. A had bovendien niet gevraagd om een detailbegroting.
Aardig is verder dat arbiters geoordeeld hebben, dat het niet aannemelijk was dat A de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet aan C zou hebben gegeven. Daartoe was – contractueel en operationeel – helemaal geen ruimte.
Een laatste aspect betreft de financiële afrekening. Logisch is dat vastgesteld werd dat geen sprake was van onverschuldigde betalingen. Over het aspect van de ontbrekende facturen oordeelden arbiters dat weliswaar een factuur van C ontbrak, maar C wel een met een factuur gelijk te stellen betalingsverzoek had gedaan. Een factuur is inderdaad niet altijd noodzakelijk om op rente aanspraak te kunnen maken.
B.R. (Bard) van Veen is advocaat bij Severijn Hulshof Advocaten te Den Haag. Tel. (070) 304 55 90, E-mail:
b.****@sh***.nl
, www.severijnhulshof.nl. Voor vragen over dit artikel, kunt u mij bereiken via het genoemde mailadres. Het geschilnummer is: 72.283, RvA 10 mei 2023.